Proverbs 17

1) geslachte

Hebreeuws, slachting. Het Hebreeuwse woord betekent wel meest beesten, die ter offerande geslacht worden, maar het betekent ook die ter spijs en ter maaltijd bereid zijn; gelijk hier en Gen. 31:54. Zie de aantekening aldaar.

Ge 31.54

2) met twist.

Hebreeuws, van den twist; dat is waar twist bij is.

3) die beschaamd

Vergelijk boven Spreuk. 10:5.

Pr 10.5

4) in het midden

De zin is dat hij onder de broeders van den beschaamden zoon ook een deel van het erfdeel wegdragen zal. Anderen verstaan dat hij als gouverneur zal zijn van de kinderen en van zulk aanzien, dat hem ook het beleid hunner goederen, en vervolgens het bedelen hunner erfenissen, zal toevertrouwd worden.

5) smeltkroes

Versta, een vat, waarin het zilver gesmolten en gezuiverd wordt; alzo onder Spreuk. 27:21.

Pr 27.21

6) oven

Te weten, waarin zilver, tin, koper, enz., gesmolten en gezuiverd wordt. Zie Ezech. 22:18,19,20, enz.

Eze 22.18,19,20

7) de HEERE

Versta, de Heere alleen. De mensen kunnen wel, door hun kunst, goud en zilver beproeven om te weten of het goed of kwaad is, maar het hart van den mens kan niemand doorgronden dan God.

8) boosdoener

Dat is, die zijnen naaste kwaaddoet of genegen is kwaad te doen.

9) op de ongerechtige

Hebreeuws, lip der ongerechtigheid; te weten, die te kennen geeft hoe men ongerechtigheid bedrijven en zijnen naaste leed kan doen.

10) leugenaar

Hebreeuws, valsheid of leugen; dat is die met valsheid of leugen omgaat. Zie Job 35:13.

Job 35.13

11) verkeerde tong.

Hebreeuws, de tong der verkeerdheden; dat is die verkeerdheden spreekt. Zie boven Spreuk. 2:12. Anders: horende de leugens op de verkeerde tong.

Pr 2.12
12) bespot,

Te weten, met gebaren, woorden of daden. Vergelijk boven Spreuk. 14:31.

Pr 14.31

13) smaadt

Dat is, onteert God, die den arme niet alleen geschapen heeft, maar ook door de armoede bezoekt en oefent.

14) verderf,

Te weten, zijns naasten. Zie onder Spreuk. 24:17.

Pr 24.17

15) onschuldig zijn.

Dat is, ongestraft blijven. Zie 1 Kon. 2:9.

1Ki 2.9
16) kroon

Dat is, sieraad. Zie boven Spreuk. 12:4.

Pr 12.4

17) kindskinderen,

Te weten, die wijs en vroom zijn; in welken de ouden genieten Gods zegen, van welken zie Ps. 127:3, en Ps. 128:3.

Ps 127.3 128.3

18) zijn hun vaderen.

Want het is heerlijk uit eerlijke ouders te zijn.

19) voortreffelijke

Hebreeuws, een lip der voortreffelijkheid, of uitnemendheid; dat is een voortreffelijke rede, handelende van uitnemende dingen, als van wijsheid en deugdzaamheid. Alzo is in het volgende, Hebreeuws, een lip der valsheid, een valse rede.

20) dwaas niet,

Dat is, een kwaden zot, die van alle wijsheid, eer en deugd vervallen is. Zie 1 Sam. 25:25.

1Sa 25.25
21) heren

Dat is, die genegen zijn dat te ontvangen, of die het alrede ontvangen hebben en nu bezitten. Zie van dit woord Gen. 14:13.

Ge 14.13

22) een aangenaam

Hebreeuws, gesteente der aangenaamheid; dat is, als een aangenaam edelgesteente, of als parelen, welke om hare schoonheid en kostelijkheid zeer lieftallig plegen te zijn.

23) het zich

Te weten, het geschenk door het beleid en aanbieden des schenkers. Anders: waarheen hij, te weten de schenker of eigenaar, zich zal wenden, zal hij voorspoed hebben.

24) zal het wel

Dat is, het zal wat uitrichten bij dengene, die het ontvangt, tot voordeel desgenen, die het geeft. Salomo spreekt niet van hetgeen men doen moet, maar van hetgeen pleegt te geschieden.

25) overtreding

Te weten, die tegen hem door zijnen naaste begaan is. Vergelijk boven Spreuk. 10:12.

Pr 10.12

26) toedekt,

Te wetne, door die te vergeten en te vergeven.

27) zoekt liefde;

Dat is, poogt de liefde, door welke hij van zijnen vriend bemind wordt, te voeden en te onderhouden.

28) zaak

Of, het woord, te weten der overtreding.

29) den voornaamsten

Zie boven Spreuk. 16:28.

Pr 16.28
30) te slaan.

Te weten om hem tot verbetering te brengen.

31) Zekerlijk,

Of, de wederspannige zoekt alleenlijk het kwaad; Hebreeuws, de wederspannigheid; dat is, die zeer wederspannig is. Zie Job 35:13. Alzo boven Spreuk. 17:4, valsheid voor valschaard. Versta, degenen, die wederspannig is tegen God en die over hem gesteld zijn. Anders: de kwade zoekt alleen, of zekerlijk, wederspannigheid.

Job 35.13 Pr 17.4

32) kwaad;

Te weten dat hij zijnen naaste aandoet en voornamelijk den vrome.

33) wrede

Te weten, de Satan, of enige zware plaag, die God als zijne scherprechters gebruikt.

34) gezonden

Namelijk van God.

35) Dat een beer,

De zin is, dat het minder gevaar is een beer te ontmoeten in zijn woedende wreedheid dan een zot, enz.

36) in zijn dwaasheid.

Dat is, als hij door zijne dwaasheid tot alle onredelijke en razende driften gedreven wordt.

37) kwaad zal

Te weten, der straf. Zie Gen. 19:19.

Ge 19.19

38) huis

Dat is van zijn huisgezin. Zie Gen. 7:1. Of van zijn geslacht en nakomelingen; te weten, die zijne zonden navolgen. Zie 1 Kon. 14:10.

Ge 7.1 1Ki 14.10
39) Het begin

Dat is die het krakeel of geschil begint.

40) die het water

Dat is die het water inlaat, door de sluis te openen of den dam te breken, waarmede het wederhouden wordt. Want deze opening en breuk blijvende, is er geen houden aan den loop des waters; ja deszelfs doorgang wordt hoe langer zo ruimer.

41) hij zich

Te weten, de twist.

42) vermengt.

Of, vermengd worde; te weten, onder velen, die daarin getrokken en mede gemoeid worden. Of eer gij u daarin mengt.

43) rechtvaardigt,

Dat is, vrijspreekt en rechtvaardig verklaart. Zie Gen. 44:16, en Deut. 25:1.

Ge 44.16 De 25.1

44) verdoemt,

Dat is, onrechtvaardig, schuldig en strafwaardig verklaart; zie Deut. 25:1.

De 25.1

45) ja,

Dat is, de een zowel als de ander, beiden geleidelijk. Zie dezelfde manier van spreken onder Spreuk. 20:10,12.

Pr 20.10,12
46) het koopgeld

Dat is, de rijkdom en middelen om kunsten en wetenschappen te leren.

47) te kopen,

Te weten, gelijk andere dingen, die voor geld of waar altijd kunnen gekregen worden; even alsof de wijsheid en geleerdheid in alle manieren ook zodanig waren, en van een ieder, zelfs van de zotten, ook alzo te verkrijgen waren.

48) verstand

Hebreeuws, hart; dat is verstand. Zie Job 9:4. Hij spreekt van het verstand, waardoor men bekwaam is om de wijsheid ernstig te begeren, grondig te begrijpen en stichtelijk te gebruiken.

Job 9.4
49) Een vriend

Te weten, die een oprecht vriend is, dat is die weldadigheid en trouw aan zijnen vriend doet, Gen. 24:49, en die waarheid en vrede liefheeft; Zach. 8:19.

Ge 24.49 Zec 8.19

50) te aller tijd

Niet alleen in voorspoed, maar ook in tegenspoed.

51) een broeder

Dat is, die ware broederlijke liefde bewijst om zijnen vriend uit den nood te helpen, of immers daarin enige verlichting hem naar zijn vermogen toe te brengen.

52) geboren.

Dat is, door Gods voorzienigheid toegeschikt en tevoorschijn gebracht, alzo dat in de benauwdheid geopenbaard wordt wie een rechte broeder is. Anders: een broeder is tegen de benauwdheid geboren; te weten, om in dezelfde bij te staan, of en hij [te weten, een vriend] wordt een broeder in de benauwdheid geboren.

53) klapt

Zie boven Spreuk. 6:1.

Pr 6.1

54) zich borg

Of, borgtocht belovende.

55) bij zijn

Hebreeuws, voor het aangezicht; dat is, in de tegenwoordigheid; anders: voor.

56) naaste.

Versta, den schuldheer, tot wiens verzekering de borg zich tot de betaling verbindt. Anderen verstaan den schuldenaar, voor wien de borgtocht geschiedt.

57) Die het gekijf

De reden is, omdat de kijving een oorsprong is van vele zonden, die de twistgierige met zijn doen schijnt lief te hebben.

58) zijn deur

Te weten, de deur van zijn gebouw, die hij hoog opgetrokken heeft. Het is te verstaan als een algemeen spreekwoord van degenen, die zich boven hun staat uitsteken. Want gelijk een huis zeer hoog opgebouwd zijnde, dikwijls den val onderworpen is, alzo zal een mens, die zich verheft boven zijn staat en zijnen naaste veracht, dien hij door twisten zoekt te verdrukken, zeer dikwijls tot een schrikkelijken val komen.

59) zoekt

Zie boven Spreuk. 8:36.

Pr 8.36

60) verbreking.

Dat is, schade en verderf. Alzo boven Spreuk. 16:18.

Pr 16.18
61) verdraaid

Of, verkeerd. Zie boven Spreuk. 6:14.

Pr 6.14

62) het goede

Vergelijk boven Spreuk. 16:20 en de aantekening.

Pr 16.20

63) verkeerd

Zie boven Spreuk. 2:12.

Pr 2.12
64) een zot

Dat is, die een zot mettertijd worden zal.

65) dwazen

Zie van dit woord boven Spreuk. 17:7.

Pr 17.7
66) goed maken;

Dat is, krachtig, dat zij het lichaam deugd doet. Vergelijk de manier van spreken met Spreuk. 15:2. Anders: zal goeddoen [als] een medicijn; te weten, het lichaam, om dat in goede gezondheid te onderhouden. Of, maakt goede medicijn; te weten die het lichaam doet welvaren.

Pr 15.2

67) gebeente

Dat is, de inwendigste leden en de krachten van het lichaam. Zie Job 7:15.

Job 7.15
68) den schoot

Te weten desgenen, die het aanbiedt; dat is, zal het heimelijk en in het verborgen nemen; want niemand is gaarne bekend voor een, die het recht buigt. Vergelijk boven Spreuk. 16:33.

Pr 16.33

69) om

Vergelijk onder Spreuk. 18:5, en Spreuk. 21:14; Jes. 10:2; Amos 5:12.

Pr 18.5 21.14 Isa 10.2 Am 5.12

70) de paden

Dat is, de rechte manier van doen, die in het gericht moet gevolgd worden, te verkeren. Vergelijk Exod. 23:2.

Ex 23.2
71) In het aangezicht

Dat is, de wijsheid ziet den verstandige als de ogen uit; te weten, als men acht neemt op de gestadigheid zijner ogen, de manierlijkheid van zijn wezen en schaamachtigheid van zijn gelaat. Anderen verstaan dit alzo, dat de wijsheid den verstandigen altijd bij de hand is en niet ver te zoeken; of dat zij die altijd voor ogen hebben om zich naar die te voegen; Pred. 2:14.

Ec 2.14

72) de ogen

Dat is, het gezicht van den zot zweeft en dwaalt herwaarts en derwaarts naar alle hoeken. De vliegende ogen zijn een teken van de ijdelheid en ongestadigheid van het gemoed. Anders: de zot ziet overal om wijsheid te vinden, maar tevergeefs, boven Spreuk. 14:6.

Pr 14.6
73) bittere

Hebreeuws, bitterheid; dat is, een oorzaak der droefheid, die hun hart zeer bitter smaakt. Zie 2 Kon. 4:27.

2Ki 4.27
74) niet goed,

Dat is, zeer kwaad, onbehoorlijk en niet deugende, alzo onder Spreuk. 18:5; idem Spreuk. 19:2, en Spreuk. 20:23; alzo niet kwaad wordt gezegd voor hetgeen goed is; onder Spreuk. 31:12.

Pr 18.5 19.2 20.23 31.12

75) rechtvaardige

Dat is, die geen schuld heeft.

76) ook te doen boeten,

Dat is, niet alleen de bozen, maar ook de vromen; of: het is niet goed den rechtvaardigen boete op te leggen, veel minder ten onrechte aan het lijf te straffen.

77) om hetgeen

Of, boven, of tegen het recht.

78) wetenschap

Dat is, goed en vast verstand heeft.

79) kostelijk

Dat is, dierbaar en spaarzaam van gemoed, niet lichtvaardig en onbedacht uitstrooiende al hetgeen hij weet en in of op zijn hart heeft. Anders: is koel van geest, of koelzinnig; dat is, vrij van driften of beroeringen en traag in het spreken. Zie van het woord geest in dezen zin genomen 2 Kon. 19:7, en onder Spreuk. 29:11; zie de aantekening.

2Ki 19.7 Pr 29.11
Copyright information for DutKant